Ik ben desalniettemin ook niet gek. ik heb spoken verjaagd onder mijn bed. Het waren er veel, ik had zelfs het broodmes mee. Keihard sprong ik op bed, dat zou ze leren! En daarna verschillende steken na. Ze waren weg ik weet het echt zeker.
Waarom zou je het toch doen, wat het roer omgooien? Denk dat vuur een goede reden is om het toch te doen. Maar dat is niet de angst die dan regeert maar de overleving.
Iets moedwillig een activiteit doen, waarvan je achteraf kunt zeggen, ik heb het maar mooi gedaan. Daar is moed voor nodig, maar waarom zou je?
Dus.
Zeg mensen ik laat er maar even de getallen op los. Het is de 31ste, 3+1=4. 4 is een getal van samen, dat wat je samen doet is minder eng. Zo was ik ooit op kamp, zo’n dropping, dat je zelf naar huis moest. Wij lopen in groepjes. De donkere bomen laan door, ik was er heilig van overtuigd die kan uit. Halverwege, het duurde nog lang, en het werd langer de eindeloze laan van bomen in het donker. De geluiden daar weer achter, het bos, donker en diep. Alleen de maan verscheen als de wolken even verder dreven. En daar was het licht, dat ik dacht wij zijn er, maar de enkele lantaarn, zo midden in het bos bleek dit niet. Alsof het een dikke neus toonde.
Mijn rotsvast vertrouwen in mijn overtuiging, het groepje volgde mij. Maar nu regeerde de angst, dit was de weg niet, wij gaan terug zeiden er een paar. Ik draaide mij om en keek de weg die wij hadden gelopen. Ik staarde in het donkere gat dat onze weg was geweest. Ze hadden gelijk, maar de moed die zonk mij in de schoenen. Met geen tien paarden zou ik, deze weg nogmaals lopen. Alles in mijn jongens lijf kwam tot stilstand. Iedereen ging op weg, een klasgenootje bleef bij mij, ze konden praten als brugman. Zittend op een omgevallen boom, totaal in mijzelf gekeerd kwamen er na een tijdje twee lichten vanuit het donker. Het spook, hij komt, nu is het te laat, hoor hem brommen. Lijk wit keek ik in de lichten die steeds dichterbij kwamen.
Ik had niet door dat het een auto was, ik was in totale paniek, getrickert door mijn angst. De donkere weg, de grens en alle spoken. De angst. De geluiden, het klamme zweet. Ik voelde dat ik opgetild werd, de stemmen. Ik werd achterin gelegd, de leiding haalde de gestrande vossenjachters op.
Mijn doel, was winnen, maar het donkere bos, de spoken onder mijn bed. De angst om alleen te worden gelaten. Dat niemand zou blijven maakte mij stuk.
Er was moed voor nodig om jaren later mijzelf ervan te overtuigen, dat al deze fantasieën niet werkelijk waren. De theorie en praktijk waren door de werkelijkheid in gehaald. Te veel jeugd series op teevee gekeken, een broer die gekke geluiden maakte op de overloop, het geluid dat de windveer die eruit zag als een boze uil. De rillingen over mijn rug.
Als kind de dood in de ogen kijken, als je wakker wordt en je oranje slaapkamer gordijnen zijn zo vuur en vuur vlammend rood. Het huis van de buren branden af, als verstijft rechtop in bed. De armen van je moeder, kom kom nauw. Nauwelijks kunnen lopen en dan achter in de tuin gezet. Daar keek ik langs de garage en de volière door het donkere pad in, met rechts daarvan de grote vlammenzee. Mamma, mamma! Ik schreeuwde maar niemand hoorde mij boven het geluid uit.
Mijn vader die zijn zoveelste hartstilstand kreeg en ik elk geluidje van hem kon, precies wist het ging fout. Hem dikwijls moeten vinden onder aan de trap, of ineengezakt op het toilet. Of als hij daar zo lag, in zijn volière. De vogels floten niet! De stilte, er klopt iets niet. Ik leerde al jong, je moet bellen. Dan kwamen ze, de koplampen, de gele wagen. Daar zat ik strak geklemd tussen zijn stoel en de bank. De salontafel werd opzij geduwd. Daar lag mijn vader, ik had gedaan wat moest, bellen. Ze zagen mij niet, ik was klein, zijn schokkende lijf, die twee dingen op zijn lijf. Ik had de moed niet meer, ze namen hem mee. Mijn moeder was weg, er was niemand meer.
De buurvrouw wenkte aan de overkant, kom dan jongen kom. Maar ik kon niet, als vast genageld aan de vloer. Een arm om mijn middel en daar bundelde ik onder de arm van de buurman. Ik had moed gevonden dat er voor nodig was, maar ook de angst. De angst dat het te laat zou zijn.
Nog altijd spookt het in mijn hoofd, ik weet ze zijn er, maar ik troost nu mijzelf. Ja er zijn demonen, die huizen in ons allemaal. Maar inmiddels heb ik genoeg mensen die al zijn heen gegaan, en Loekie en Pluis aan de andere zijde. Ze helpen mij, als ik weer eens door een donker levenspad moet wandelen.
In mijzelf vind ik de rust, zo zittend in het donker. Ik kan het allemaal gewoon aan, want ik ben voor de duvel niet meer bang!